Derde inleider van de dag was dijkgraaf Luzette Kroon van Wetterskip Fryslân. Zij nam ons in grote stappen mee in een verhaal van het Friese waterbeheer. Met als startpunt 1910, tien jaar voor de opening van het Woudagemaal, en als eindpunt een blik op de (nabije) toekomst waarin de technische oplossingen langer zullen volstaan. We moeten toe naar een meer natuurlijk beheer om de periodieke wateroverschotten en -tekorten en de oprukkende verzilting het hoofd te kunnen bieden, was de rode draad van haar betoog.
Als gezegd begon ze haar presentatie, ondersteund door de nodige slides, met een korte impressie van de ontwikkeling van het Friese waterbeheer in de afgelopen eeuw. Te beginnen in 1910, toen de Zuiderzee nog bestond en het lozen van overtollig water via natuurlijk verval in dezelfde zee plaatsvond. In die tijd was het waterpeil ‘s winters zo hoog dat een groot deel van het Friese buitengebied blank stond. Met de watersnoodramp van 1916 veranderde het denken over de noodzaak water te kunnen spuien. Met als resultaat dat ir. Wouda de opdracht kreeg het gelijknamige stoomgemaal te ontwerpen dat in 1920 operationeel werd. Slide 4 (1928, groene lijn) toont de gevolgen daarvan, die Kroon als volgt samenvat: “’s Winters en in het voorjaar konden de grondwaterstanden lager worden gehouden, maar men kon perioden van droogte in de zomermaanden niet voorkomen.”
De pieken en dalen in de grondwaterstand konden met de komst van de Afsluitdijk (1932) beter, maar nog niet volledig, worden opgevangen (gele lijn). Het jaarrond stabiliseren van de grondwaterstand – op een voor het landgebruik gunstig peil – lukte pas in de jaren tachtig met de komst van het Hooglands- en Lauwersmeergemaal. Door het meer intensieve landgebruik en de inpolderingen (en verkavelingen) onderging het landschap vervolgens een metamorfose.
Nieuwe situatie
Inmiddels worden we geconfronteerd met een ‘nieuwe’ situatie die de volhoudbaarheid van zowel het (technisch) waterbeheer als landgebruik onder druk zet. Klimaatverandering zorgt opnieuw voor meer pieken en dalen in het aanbod van water en – door gebrek aan tegendruk – oprukkende verzilting. Op de Waddeneilanden leidt dezelfde klimaatverandering, met name in de warme en toeristische zomermaanden, tot lage(re) grondwaterstanden in de polders en verzilting aan de randen van de zoetwaterbel. Volgens Kroon – en later ook Renske Terwisscha van Scheltinga – is de situatie niet alarmerend. Wel wordt er nagedacht over hoe men het beschikbare water beter/langer kan vasthouden én de verzilting een halt toe kan roepen.
Dezelfde klimaatproblematiek en opgaven spelen ook op de vaste wal. Hetzij in andere gradaties en hoedanigheden. Kroon licht aan de hand van een plaatje (slide 8) toe dat de kleiige kuststrook – en dan vooral de prominent aanwezige aardappelteelt – bedreigd wordt door zoute kwel t.g.v. de zeespiegelstijging. Om die verzilting tegen te gaan is in droge periodes zoet (spoel)water nodig, afkomstig uit zoetwaterbekken IJsselmeer waar inmiddels flexibel peilbeheer is geïntroduceerd om periodiek in de toenemende vraag naar zoet water te kunnen voorzien.
In het Friese veenweidegebied worden grondwaterstanden al decennialang, gedurende het hele jaar, kunstmatig laag gehouden. In perioden van wateroverschot wordt het blauwe goud weggepompt en geloosd op IJsselmeer en Waddenzee. Deze hoeveelheid neemt toe door de bodemdaling in het gebied, ten gevolge van veenoxidatie, en het afspoelen van zoetwater vanaf de hogere zandgronden. Laatste worden op hun beurt met verdroging bedreigd. “Het lage midden speelt een cruciale rol in het verduurzamen van het Friese waterbeheer”, laat Kroon weten. Waarbij opgemerkt moet worden dat de kunstmatig verlaagde grondwaterstanden in het lage midden ook zorgen voor oprukkende verzilting.
Niet houdbaar
De situatie is dus complex en, volgens Kroon, niet langer houdbaar met technische maatregelen. “We ontkomen niet aan een meer natuurlijk waterbeheer.” Wetterskip Fryslân maakt daar ook werk van, samen met provincie en gemeenten, laat Kroon weten. Meest recente vruchten van die samenwerking zijn het Veenweideprogramma en de Blauwe Omgevingsvisie (BOVI). Laatste gaat deel uitmaken van de nieuwe POVI. “De eenvoudigste oplossing is het veenweidegebied onder water zetten, maar dat kan natuurlijk niet. Er wonen en werken mensen. De eerste stap is de grondwaterstand naar een niveau van -40 cm onder maaiveld brengen. Daar gaan we binnen pilots en gebiedsprocessen mee aan de slag. Met als insteek: hoog wanneer het kan en laag wanneer het moet.”
Verhoging van de grondwaterstand in het lage midden werkt ook positief voor natuur in het gebied en beperkt de waterstroom vanaf de hoger gelegen zandgronden. Op dezelfde zandgronden wordt gezocht naar mogelijkheden om water langer vast te houden. Bijvoorbeeld door het hermeanderen van de beken en greppelvorming.
Kleigebied
Om de verzilting op de klei tegen te gaan, zal blijvend IJsselmeerwater nodig zijn voor zowel doorspoeling als beregening. Laatste ook met het oog op het voorkomen van het dichtslaan van de bodem, betoogt Kroon. “Verdroogt de kleibodem, dan slaat hij dicht en kun je ook minder water vasthouden.”
Op de vraag uit het publiek in hoeverre menselijk gebruik verzilting in de hand speelt, geeft Kroon een collega van het waterschap het woord. “Dat is inderdaad het geval. Door sloten te graven, trek je de zoute kwel naar boven. Ook draineren heeft invloed. Het is echter moeilijk vast te stellen wat die invloed exact is. Dat verschilt per perceel. Andersom kunnen sloten, door peilverhoging, ook bijdragen aan het beperken van verzilting. Net zo goed als infiltratie van water, via de drainage, droogte kan bestrijden. Daar kunnen we nog het nodige mee doen en bereiken.”
Op de vraag uit het publiek of de peilverhoging in het veenweidegebied ook bijdraagt aan de stikstofdiscussie, antwoordt Kroon: “We trachten alle opgaven die in het landelijk gebied spelen zoveel mogelijk integraal en gebiedsgericht aan te pakken. Dat doen we in samenhang en samenwerking met andere overheden en is ook de insteek van het Fries Programma Landelijk Gebied waarin alle opgaven aan de orde komen. Dus ook die van stikstof. Bij alle ruimtelijke opgaven moeten we voor ogen houden dat water en bodem sturend zijn. Dat was wat ons betreft als zo, maar is met de brief van Harbers eind vorig jaar vanuit de Rijksoverheid bevestigd.”